Geplaatst op Geef een reactie

Gastcolumn Martine Kamphuis – Op kamers

Ik herinner me als de dag van gisteren dat ik verhuisde naar mijn eerste kamer in Utrecht. Die was op zolder bij een bejaard echtpaar, vlakbij het Centrum van de stad. Er woonde nog een andere studente in het huis met wie ik goed overweg kon. Alles bij elkaar had ik het met mijn eerste eigen stek getroffen.

Na introductiedagen vol indrukken begon het echte studentenleven. ’s Ochtends haastte ik me op de fiets over de Oude Gracht naar de colleges, zigzaggend tussen weerbarstige duiven door, ’s middags volgde ik practica. De avonden was ik veel op pad, omdat het was leuk was om nieuwe mensen te ontmoeten maar ook een beetje omdat ik het moeilijk vond om lang alleen te zijn.

Soms had ik ondanks mijn drukke leven heimwee, dan wilde ik bellen met thuis. Dat was niet eenvoudig: bij mijn hospita mocht ik de telefoon niet gebruiken, ik moest naar een telefooncel op een pleintje verderop, die nooit zomaar vrij was. Ik weet nog goed dat ik een keer moest huilen toen ik mijn moeder aan de lijn had en dat een lange rij wachtenden kon meegenieten van mijn tranen.

Toch was de heimwee niet het zwaarste. Het moeilijkste in het eerste jaar was het anatomie practicum. Met witte jassen aan en gewapend met scalpels moesten we een menselijk lichaam ontleden. Dat gebeurde op de snijzaal, een grote fel verlichtte ruimte waar lange rijen metalen tafels stonden waarop de doden rustten. Het was er koud en het stonk naar de formaline die gebruikt werd om de lichamen te conserveren. De scherpe, onaangename geur drong dwars door latex handschoenen heen in mijn huid, het trok in mijn haren en kleren. Dagen later rook ik het nog, ook al had ik zo lang gedoucht dat mijn hospita boos werd. De confrontatie met dode mensen was op zich al beklemmend, het zien hoe respectloos sommige medestudenten met hen omgingen maakte het nog zwaarder. Ik herinner me een groepje jongens die een touwtje om de penis van ‘hun’ lijk bonden en zo een erectie simuleerde. Er was wel enige controle op het gedrag van de studenten, maar die werd hoofdzakelijk uitgevoerd door ouderejaars die als assistent of ‘superassistent’ werkten. De controle was verre van waterdicht.

In Mist, het vervolg op Zwemmen, gaat Carlo in Utrecht medicijnen studeren. Hij heeft het in sommige opzichten gemakkelijker dan ik dertig jaar geleden: dankzij zijn smartphone zijn zijn ouders en zijn vrienden bijvoorbeeld altijd binnen handbereik. Maar andere dingen zijn voor hem net zo moeilijk als ze voor mij waren. Ook Carlo moet wennen aan alleen zijn, hij denkt na over zichzelf en de wereld en de rol die hij daarin wil gaan spelen, ook hij moet het snijzaal practicum volgen. En misschien wel het allerbelangrijkste: ook Carlo zoekt en vindt mensen met wie hij zijn nieuwe leven op kan bouwen. Al blijkt dat ingewikkelder dan hij dacht…

Wanneer je schrijft voor Young Adults, kom je onherroepelijk je eigen jongere ik tegen. Dat maakt het schrijven extra leuk. Terwijl ik over Carlo schreef, kreeg ik regelmatig weer een beetje heimwee, dit keer naar de bijzondere tijd toen ik voor het eerst op kamers woonde, de tijd waarin ik met vallen en opstaan leerde om op mezelf te vertrouwen.

Geef een reactie